MARCO KAMPHUIS

Wat weet ik?

Montaigne hield van reizen, maar in zijn tijd maakten roversbendes de wegen onveilig. ‘Ze namen mij gevangen, sleurden me een naburig donker bos in, trokken me van mijn paard en namen mij alles af. Mijn koffers werden ondersteboven gekeerd, mijn geldkist geleegd, en mijn paarden wisselden net als hun bepakking van eigenaar.’ De rovers waren bereid hun gevangene vrij te laten als hij beloofde losgeld te betalen, maar Montaigne, die niet kon liegen, verklaarde eerlijk dat ze geen cent zouden krijgen. Daarop barstte onder het geboefte een hevige discussie los.

Een gevaarlijke eigenschap, eerlijkheid, maar het is ook een van de grote bekoringen van Montaignes werk. Zijn Essays gaan over alledaagse dingen, over een gewoon mensenleven in heel zijn verwarrende complexiteit. Ze vormen verslavende lectuur. De toon is levendig en informeel, waardoor je niet meteen denkt aan een zestiende-eeuwse geleerde die in een kasteeltoren leefde. Lezers van Montaigne hebben de indruk een vriend op bezoek te hebben. Een verbluffend openhartige vriend. Wel nogal een twijfelaar: Que sais-je?

Michel de Montaigne werd in 1533 geboren op het kasteel van zijn vader, in de buurt van Bordeaux; zijn familie was rijk geworden in de wijnhandel. Als kind had hij een Duitse gouverneur die geen Frans kende en alleen Latijn met hem sprak. Op zijn zesde moest hij naar school, waar hij niet alleen een hekel aan de tucht maar ook aan de rigide onderwijsmethoden had: ‘Mijn geest behoort alleen zichzelf toe en heeft de gewoonte zijn eigen weg te gaan.’ Hij studeerde rechten aan de universiteit van Bordeaux. Dat zal niet gemakkelijk zijn geweest omdat zijn geheugen dramatisch slecht was: ‘Het kost me drie uur om drie versregels uit mijn hoofd te leren.’ Montaigne schrijft dat, als er al iets blijft hangen van wat hij gelezen heeft, hij is vergeten dat het uit een boek komt – om eraan toe te voegen dat hij zo op zijn beste ideeën komt.

Op zijn eenentwintigse werd hij benoemd in het gerechtshof van Bordeaux, waar hij kennismaakte met de iets oudere magistraat Etienne de la Boétie. Na vier jaar hechte vriendschap stierf La Boétie, na zijn bibliotheek aan Montaigne vermaakt te hebben. Hun zielsverwantschap lijkt in Montaignes leven een veel grotere rol gespeeld te hebben dan zijn latere huwelijk met Françoise de la Chassaigne. De Essays zijn wel ooit het ‘grafmonument’ voor de humanistische intellectueel La Boétie genoemd.

Montaigne was nog geen veertig toen hij zijn functie neerlegde en het openbare leven vaarwel zei. Eerst trok hij zich terug in zijn kasteel, en vervolgens in een hoektoren van dat kasteel, waar zijn bibliotheek gevestigd was. Daar wijdde hij zich aan de studie van de klassieke auteurs en het schrijven van zijn essays, op veilige afstand – vijftig meter – van de vertrekken van zijn vrouw. Het lijkt een erg vroege pensionering, maar in de zestiende eeuw werd men niet oud. In zijn werk schetst Montaigne een beeld van zichzelf als een man op leeftijd, met de bijbehorende gebreken, die zich voorbereidt op de dood.

Na publicatie van twee delen van de Essays trok hij langs badplaatsen in Duitsland, Zwitserland en Italië in de hoop op genezing van zijn niersteenaanvallen. In Rome hoorde hij dat de plicht toch weer riep: hij was tot burgemeester van Bordeaux gekozen. Na vier jaar ambtsperiode verrichtte hij nog diverse diplomatieke diensten. Tussentijds schreef hij verder.

Al naar gelang de bronnen die je raadpleegt, kreeg Montaigne drie, vier of vijf dochters (zelf spreekt hij van ‘twee of drie’) die heel vroeg stierven, en Léonore, die bleef leven. Met Marie de Gournay, een jonge, eigenzinnige schrijfster en vurig bewonderaarster van de Essays, maakte hij vier jaar voor zijn dood kennis. Hij noemde haar zijn pleegdochter. Na zijn overlijden in 1592 zette zij zich aan het verzamelen en redigeren van zijn geschriften. In 1676 werden de Essays op de Index – de lijst van verboden boeken – geplaatst. Daaruit kun je afleiden dat de censor van de Roomse Kerk lang had zitten slapen.

Montaigne is typisch een filosoof van de renaissance. Hij is een humanist, in de zin dat hij de mens centraal stelt, en niet God. De humanisten van de renaissance verwierpen de scholastiek – de imposante denksystemen van middeleeuwse filosofen als Thomas van Aquino, die tot doel hadden geloof en rede met elkaar te verzoenen, dat wil zeggen door middel van de ratio te bewijzen wat op grond van de Bijbel al bekend was. Humanisten verwierpen het geloof niet – zeker Erasmus niet, de bekendste van die tijd -, maar hun oprechte filosofische twijfel kwam soms wel akelig dicht bij kerkelijke leerstellingen. Vandaar de interesse van de censoren.

De humanisten hadden grote bewondering voor de klassieke oudheid. Dat gold zeker voor Montaigne, die als jongen al zijn Ovidius verslond. Hij las Griekse en Romeinse filosofen en schrijvers, en verdiepte zich in de levens van historische figuren als Alexander de Grote en Socrates. De Essays wemelen van de Latijnse citaten: 1264 in totaal. ‘Zo zou je […] kunnen zeggen dat ik hier alleen maar uit andermans bloemen een boeket heb gelezen en dat mijn eigen bijdrage enkel het koordje is dat ze samenbindt.’ De vele citaten duiden op de waarschijnlijke ontstaansgeschiedenis van de Essays. Het was in de zestiende eeuw gebruikelijk een boek met citaten en spreuken aan te leggen en die zelf van kort commentaar te voorzien. Het commentaar van Montaigne, in de vorm van anekdotes uit de oudheid, overdenkingen en persoonlijke ervaringen, barstte uit zijn voegen en ontwikkelde zich tot complete verhandelingen. Het publiceren van een ‘discours’ was niet nieuw, maar de titel ‘essai’ was wel ongebruikelijk. Die term, afkomstig van het werkwoord ‘essayer’ (proberen, beproeven), geeft precies weer wat de kern van Montaignes denken en persoonlijkheid is. Hij heeft de wijsheid niet in pacht, maar maakt de lezer deelgenoot van zijn zoektocht naar waarheden. Uit zijn ‘pogingen’ ontstaat het literaire genre van het essay, waarin een auteur als het ware hardop denkt.

Montaignes geschriften betekenen in twee opzichten een radicale breuk met de scholastieke filosofie (en met het starre schoolonderwijs dat hij verafschuwd had). Ten eerste zijn de Essays onsystematisch, speels, van de hak op de tak; de auteur laat zich door zijn eigen uitweidingen meeslepen. Ten tweede zijn ze ondogmatisch: bij het zoeken naar levenswijsheden laat Montaigne zich louter door het gezond verstand leiden, en niet door gezaghebbende bronnen. Zelfs zijn geliefde klassieke auteurs zijn voor hem geen boven alle twijfel verheven autoriteiten. De scholastici daarentegen baseerden zich voor hun strikt methodisch denken op het onwankelbare gezag van de Bijbel, Aristoteles en de kerkvaders.

Montaigne liet eenmaal gepubliceerde essays niet met rust, maar bleef er nieuwe opmerkingen bij schrijven. ‘Ik voeg toe, maar ik corrigeer niets… mijn boek is één geheel.’ In de tijd dat hij aan de Essays werkte – van 1571 tot zijn dood – bleven zijn intellectuele opvattingen in ontwikkeling, en als gevolg van zijn stapelende schrijfwijze lopen ze door elkaar. Het is kenmerkend voor Montaigne dat hij er helemaal geen moeite mee had zichzelf in zijn werk tegen te spreken, zoals hij ook de tegenstrijdigheden in zijn karakter niet versluierde. Aanvankelijk stond hij sterk onder de invloed van het stoïcisme, vooral van de Romeinse filosoof Seneca, wiens Brieven aan Lucilius hij dikwijls citeert. Het stoïcisme propageerde onthechting, opdat een individu onder de wisselvalligheid van het lot zijn innerlijk evenwicht niet zou verliezen. In het Frankrijk aan het eind van de zestiende eeuw, dat beheerst werd door onvoorspelbare geweldsuitbarstingen tussen katholieken en protestanten, was dit voor veel intellectuelen een aantrekkelijke levensfilosofie. Dat was het ook voor La Boétie, en de kalmte waarvan hij op zijn sterfbed blijk gaf (hij was drieëndertig), maakte diepe indruk op Montaigne. Een essay als ‘Filosoferen is leren hoe je moet sterven’ vertoont duidelijk de sporen van het stoïcisme. ‘Als je hebt ingezien dat het leven verliezen niet erg is, kan het leven je niets ergs meer brengen,’ schrijft Montaigne. Wat ons meer angst inboezemt dan de dood zelf, is het masker van de dood, bestaande uit het gedoe rond ons sterfbed: ‘bleke, betraande gezichten, een verduisterde kamer, brandende kaarsen […] kortom: het is een en al schrik en afgrijzen om ons heen. […] Een gelukkige dood is een dood die je geen tijd geeft een dergelijke vertoning te organiseren.’ Een dergelijke instelling maakt het iets gemakkelijker om oog in oog met struikrovers onverschrokken op te treden.

Later stond Montaignes denken in het teken van het scepticisme. Hij liet een medaille slaan met zijn lijfspreuk Que sais-je? Wat weet ik? Het idee van de Griekse sceptici, zoals overgeleverd door Sextus Empiricus, was dat geen enkele absolute waarheid bestand is tegen principiële twijfel. De basis voor die houding werd al gelegd door Socrates, die zei dat hij niets wist, behalve dat hij niets wist. In zijn Essays benadrukt Montaigne de feilbaarheid van onze kennis, en dus de noodzaak ons oordeel op te schorten. Ten eerste: ‘Nooit hadden twee mensen dezelfde mening over hetzelfde onderwerp’. En ten tweede: een mens verandert door de tijd heen van mening – zie de auteur zelf. Dus hoe betrouwbaar kan onze mening zijn?

Filosoferen zonder algemene uitspraken te doen is uiteraard onmogelijk, maar door zijn hele werk heen zien we Montaignes afkeer van generaliseren en abstraheren. Wanneer hij het bijvoorbeeld heeft over de kwaliteiten die iemand geschikt maken voor een openbare functie, merkt hij op dat onze talenten gewoonlijk slechts op een heel bepaald vlak liggen. Als iemand zijn huishouden uitstekend weet te organiseren, mag je niet concluderen dat hij een stad kan besturen. En omgekeerd kan het best zo zijn dat bij een goede burgemeester thuis alles in het honderd loopt. ‘Saturninus zei tegen de mannen die hem het bevel over het hele leger hadden toevertrouwd: “Vrienden, jullie hebben een goede kapitein verloren door er een slechte generaal van te maken.”’ Zo doet Montaigne, in plaats van een wijsgerig stelsel te bouwen, eenvoudige observaties over de dingen van alledag.

Zijn twijfel brengt hem ook tot een cultuurrelativisme dat uiterst modern aandoet. Hij had – in een tijd van spectaculaire ontdekkingsreizen – grote belangstelling voor exotische volkeren, waarover hij vrij van etnocentrisme schrijft. Hij meent dat we moeten oppassen met het aanleggen van universele maatstaven: onze standpunten, zelfs de wetten van ons geweten, ontstaan uit onze gewoonten, niet uit de rede.

De latere essays krijgen een steeds persoonlijker toon. Terwijl het zelfportret in de schilderkunst in opkomst was, trok Montaigne het literaire genre van de autobiografie vlot. In zijn voornemen zichzelf zonder opsmuk aan de lezer te tonen, schreef hij niet alleen over zijn karakter, maar ook over zijn fysieke gesteldheid. Onder invloed van de religieuze moraal was het lichaam lange tijd door schrijvers verwaarloosd, maar hij verleende het eerherstel. Hij schrijft onverbloemd over seks. Het spijt hem dat zijn lust op zijn leeftijd nog maar ‘een strovuurtje’ is. Hij merkt op dat de ongemakken van de ouderdom een grote weerslag op zijn geest hebben; en het is vooral de hevige pijn van zijn nierstenen die korte metten maakt met zijn filosofische onbewogenheid.

Een leven lang onderzocht Montaigne kritisch de wereld om hem heen. Hij nam geen genoegen met andermans mening, niet eens met zijn eigen mening. Hij stelde zijn conclusie uit. Al doende was hij grensverleggend, taboedoorbrekend, een vernieuwer zowel in de literatuur als in de filosofie. Hij zei eerlijk wat in hem opkwam, en nam de risico’s voor lief.

Zo ook toen hij de gevangene van die gemaskerde struikrovers was. Een aantal van hen wilde hem, na zijn weigering losgeld te betalen, meteen vermoorden, maar na een urenlang beraad kwam de groep tot inkeer. Montaigne werd in vrijheid gesteld. De eerlijkheid van zijn gezicht en zijn optreden had hen ervan overtuigd dat hij deze tegenspoed niet verdiende. Hij kreeg zelfs zijn geldkist terug.

Share:

Facebook
Twitter
Pinterest
LinkedIn
Overige artikelen