MARCO KAMPHUIS

Ik heb mijn vaders horloge uit de kluis gehaald. Het is een Pontiac Memomatic, de kast en de band zijn van veertien-karaats goud. Op het achterdeksel staat, onder zijn initialen, de datum van de aankoop gegraveerd: 21-3-1974. Voorzover ik weet geen datum met een speciale betekenis in zijn leven. Hij was toen achtendertig jaar.

Ik was net acht. Ik herinner me mijn diepe eerbied voor dit horloge. Niet omdat het van goud was: mijn vader werkte bij een bank, opende elke ochtend persoonlijk de kluis van zijn kantoor, en met al die miljoenen binnen handbereik verbaasde het me niet dat hij zich een gouden horloge kon veroorloven. Nee, wat me fascineerde was dat het ‘een automaat’ was. Je hoefde het niet met de kroon op te winden, het was voldoende het om je pols te dragen. Omdat mijn vader niet uitlegde dat er een rotor in zat, die door de polsbewegingen ronddraaide en de hoofdveer opwond (misschien wist hij het zelf ook niet precies), had het in mijn ogen iets magisch. Maar wat als je dit mechanische wonder op het nachtkastje legde? Dan liep het nog een hele tijd door, stelde hij me gerust, en als je het zaakje niet vertrouwde kon je het nog altijd ouderwets met de kroon opwinden. Denk erom: altijd met de klok mee draaien.

Heeft hij mij toen zijn oude horloge gegeven? Als je een gouden horloge koopt, ligt het voor de hand dat je een goedkoper exemplaar in reserve houdt, om het te dragen tijdens het sporten, klussen of tuinieren. Ik herinner me niet of het horloge dat ik omstreeks mijn achtste bij een feestelijke gelegenheid kreeg van hem of van een oom was geweest; ik herinner me wel hoe trots ik erop was.

Waarom betekende een horloge zoveel voor mij? Ik kwam elke dag op tijd op school, dat ging vanzelf, daar had ik geen horloge voor nodig, en wanneer ik naar judo- of zwemles moest, werd ik door mijn ouders geroepen. Ik had ook geen filosofische opwellingen waarin ik nadacht over het verstrijken van de tijd. Tijd was gewoon een onafzienbare oceaan die voor me lag, en die ik zo snel mogelijk op wilde peddelen. Ja, waarschijnlijk was dat het, de suggestie van volwassenheid die ik om mijn pols droeg (mijn vader maakte een paar extra gaatjes in de leren band). Met een horloge leek je op een volwassen man die op tijd op zijn werk moest zijn – zoals mijn vader, die ’s ochtends de bankkluis moest openen, mijn vader zonder wie de hele financiële wereld stil zou liggen. Of een man die de trein moest halen. Of het vliegtuig. Een oom die in Amerika woonde had een KLM-brochure met de dienstregeling voor me meegenomen, waarin ik graag mijn eerstvolgende vlucht mocht opzoeken. Het is waar dat er in de jaren zeventig ook vrouwen waren die ergens op tijd moesten verschijnen, maar de bescheiden omvang van het dameshorloge verried hier toch een beperkte noodzaak.

Ik was zeker niet de enige jongen met belangstelling voor horloges. Een klasgenoot kreeg een horloge voor zijn verjaardag – niet tweedehands, maar gloednieuw. Iedereen wist intuïtief dat dit te veel van het goede was en dat hoogmoed bestraft zou worden. De aansteller droeg zijn aanwinst bovendien aan de binnenkant van zijn pols, iets wat je in de jaren zeventig vaker zag. Op zijn verjaardagsfeestje was er eerst koekhappen en stoelendans, daarna mochten we de straat op. Hij beloofde zijn moeder dat we niet naar de bouw zouden gaan, waar volgens haar ‘de grootste ongelukken’ gebeurden. We liepen regelrecht naar de bouw. Het terrein lag er die dag verlaten bij, een buitenkansje. Terwijl we tussen de half afgebouwde huizen speelden, sprong de jarige met katachtige souplesse tegen een muur op met de bedoeling zich aan het nog lege raamkozijn op te trekken… Hij verbrijzelde zijn horloge op de vensterbank. Zo groot was zijn verdriet, dat ons leedvermaak niet lang duurde. Om zich enigszins schadeloos te stellen smeet hij een baksteen door een van de ruiten van de reeds opgeleverde huizen; er zaten gele plakkertjes op, om aan te geven waar je moest mikken.

Mijn liefde voor het analoge horloge bekoelde toen eind jaren zeventig het digitale kwartshorloge opkwam. In de brugklas had ik genoeg gespaard om er een te kopen, een Cresta met chronograaf aan een metalen band. Gewapend met deze futuristische technologie zette ik mijn bouwpakket van de Space Shuttle in elkaar, luisterend naar Pink Floyds The Dark Side of the Moon. Voordat de batterij leeg was, was ik op mijn digitale horloge al uitgekeken. Daarna stapte ik weer over op analoge horloges, waarvan ik er in de loop van de jaren een paar bezat, allemaal kwartshorloges omdat die zo goedkoop waren.

In mijn studententijd dook er weer een mechanisch horloge in mijn leven op: een handopwinder van Onsetta, een model uit de jaren vijftig of zestig dat mijn vader bij het opruimen had gevonden in een doos met oude manchetknopen en stropdassen. Hoewel het doublé bij de bandaanzet was gaan afbladderen was ik er toch verguld mee. Met zo’n horloge dat duidelijk niet van deze tijd was meende ik me enigszins van anderen te onderscheiden, wat ik als student niet helemaal onbelangrijk vond. En ik begon ook oog te krijgen voor de charme van de oude technologie: de secondenwijzer van een kwartshorloge verspringt met het staccato van een stationsklok, terwijl die van een mechanisch uurwerk als een nerveus raspaardje de piste rond draaft. Zo’n uurwerk leeft, je moet het verzorgen, koesteren, complimenteren wanneer het een etmaal lang bijzonder accuraat de tijd heeft bijgehouden (dit weet je dankzij een vergelijking met de onfeilbare precisie van je afgedankte kwartshorloge), en je moet je teleurstelling verbijten wanneer het kuren heeft, wéér achterloopt of juist te hard van stapel loopt, of vanwege zijn hebbelijkheid de datum in zijn venstertje al om half elf ’s avonds te laten zakken. Behalve charmant is een mechanisch uurwerk ook kwetsbaar: mijn dappere Onsetta leek moegestreden, viel steeds vaker stil, ik had het voor een revisie naar een horlogemaker moeten brengen, maar als student zag ik op tegen de onkosten, die het horloge vanwege dat afbladderende verguldsel misschien ook niet waard was. Toen ik afstudeerde had ik mijn ouders een nieuw mechanisch horloge cadeau kunnen vragen, maar na rijp beraad koos ik voor de driedelige Van Dale.

Daarna bleef mijn linkerpols heel lang bloot en vrij. Als ik de tijd wilde weten keek ik, zoals zovelen, op het telefoontje in mijn broekzak. Ik spaarde half en half voor een horloge, maar telkens wanneer ik een mooi bedrag bij elkaar had gaf ik toch voorrang aan iets anders: een elektrische gitaar of racefiets. Het uitstellen beviel me trouwens goed, ik vond het heerlijk voor juweliersetalages te blijven staan, en soms raapte ik de moed bijeen om naar binnen te gaan en me – iets mompelend in de trant van ‘Elke dag Rolex gaat ook vervelen’ – een Patek Philippe of Jaeger-LeCoultre om de pols te laten leggen. Jarenlang heb ik plezier beleefd aan het uitstellen van mijn onvermijdelijke aankoop.

Toen werd ik vijftig. Mijn directe omgeving vond dat een prestatie die beloond diende te worden. Wat geef je een man die alles al heeft? Nou, ik had dus niet alles. Opeens wist ik met absolute zekerheid dat het nu tijd was voor dat luxe, mechanische horloge – dat ik me dat horloge onderhand wel mocht gunnen, na een halve eeuw mijn neus tegen de ruit van juweliers te hebben gedrukt. Ondertussen was mijn waardering voor traditionele, ambachtelijke technologie alleen maar groter geworden. Ja, het mechanische horloge is kwetsbaar, maar tegelijk oersterk. Je hebt er geen adapter, geen lichtnet, geen abonnement voor nodig, het valt je niet lastig met updates, is onafhankelijk van netwerkstoringen en immuun voor virussen. Deze technologie gaat al eeuwen mee, wat van de digitale technologie nog maar afgewacht moet worden.

Tijdens mijn intensieve zoektocht naar het ideale horloge kon ik niet ophouden mijn naasten bij te praten over mijn ontdekkingen, iets wat ze zich glimlachend lieten welgevallen omdat ze toen nog dachten dat het over zou gaan. Het ideale horloge bleek echt te bestaan, en ik spendeerde er de beschikbare fondsen aan. Hoe leuk het dromen van een toekomstig horloge ook was, tastbaar bezit gaf me eerlijk gezegd toch meer voldoening. Mijn horloge was zó mooi dat ik er weken na mijn verjaardag nog in sprakeloze bewondering naar keek, zonder dat de tijdsaanduiding tot me doordrong. Aan die oogverblindende schoonheid zat wel een nadeel: ik wilde het glas en de metalen kast smetteloos houden, ik was bang voor krassen. Voor zomerse dagen, wanneer mijn sieraad niet door de manchet van mijn overhemd beschermd werd, moest ik dus een tweede horloge aanschaffen, en aangezien een kwartsklokje ondenkbaar was, betekende dat een tweede automatisch horloge. Kort na deze noodzakelijke aanvulling zag ik een ander horloge, dat ik als op-één-na-ideaal beschouwde, ergens uiterst voordelig aangeboden, en aangezien ik net na jaren zwoegen een roman had voltooid… Zo kwam bij het genoegen van het dragen van een horloge ook nog het plezier van het verzamelen.

Nu ik het begin van een collectie had, dacht ik opeens aan het horloge van mijn vader. Hij was inmiddels overleden, en al jaren voor zijn dood was het horloge de kluis in gegaan – een verzorgingshuis is geen geschikte plek voor een gouden horloge. In de laatste fase van zijn leven droeg mijn vader een kwartshorloge van Junghans, dat hij in een gewoontegebaar (‘Hoe laat leven we?’ en dan een korte zwaai met de arm, een deftig rukje aan de mouw) raadpleegde, zonder zich druk te maken over zijn onvermogen de tijd ervan af te lezen.

Samen met mijn moeder open ik de kluis. Er is een stevige, gele enveloppe die iets zwaars bevat, en waar mijn naam op staat. Ik open hem en laat de Pontiac voorzichtig op mijn hand glijden. Hij is kleiner dan ik me herinnerde. Gebold glas, iriserende wijzerplaat, rechthoekige, goud-zwarte wijzers en indexen. ‘Pontiac’ met drie sterren eronder, en verder de aanduiding van het model: ‘Memomatic’. Datumaanduiding op de drie-uurspositie. De kroon is versierd met een ster en de merknaam. Ik lees de inscriptie op het achterdeksel. ‘Doe hem eens om,’ zegt mijn moeder. Onwennig klik ik de gouden band om mijn pols. ‘Wat vind je?’ Ik antwoord eerlijk: ‘Het stond hem beter.’

Op dat moment zie ik tot mijn grote verrassing dat het horloge, louter doordat het liefdevol is opgepakt, al is gaan lopen. Het ontroert me een beetje, ik weet niet of het vanwege de trouw van het mechanisme is, of omdat het verleden in zekere zin tot leven komt. Ik breng het horloge heel dicht bij mijn ogen. Nu zie ik de kleine lettertjes ‘Swiss made’ en ik zie nog iets anders: het glas is bedekt met een indrukwekkende laag krassen. Een laatste les van mijn vader.

Dit artikel verscheen in Watching.

Share:

Facebook
Twitter
Pinterest
LinkedIn
Overige artikelen